boil, cook
Cook
Cook = eten bereiden, gaar koken, of zelfstandig naamwoord: kok
- Henry will cook dinner tonight.
(Henry kookt vanavond.)
- The rice was cooking.
(De rijst was aan het gaarkoken.)
- Ann is a good cook.
(Ann is een goede kok.)
Boil
Boil = verhitten tot het kookpunt (ook figuurlijk)
- In this country you should boil the drinking water first.
(In dit land kun je beter het drinkwater eerst koken.)
- A boiled egg.
(Een gekookt ei.)
- The kettle is boiling.
(De waterketel kookt.)
- The milk has boiled over.
(De melk is overgekookt.)
- Boiling with rage.
(Koken van woede.)