either, neither, both
De woorden either, neither, both worden weleens verward. De betekenissen liggen dicht bij elkaar.
Both
Both betekent 'allebei' bij twee personen, dieren of dingen.
Het werkwoord staat dan in het meervoud:
- Philip and Jim are both on a business trip.
(Philip en Jim zijn allebei op zakenreis.)
- The cat and the dog are both outside.
(De kat en de hond zijn allebei buiten.)
Either
Either betekent 'een van beide(n)' óf 'elk van beide(n)' als het om (meestal) twee personen, dieren of dingen gaat. Het werkwoord staat dan in het enkelvoud.
- You can buy stamps at either of the downtown post offices.
(Je kunt postzegels kopen bij een van de postkantoren in de stad.)
- Philip and Jim are our managers. Either of them has to sign the contract.
(Philip en Jim zijn onze managers. Een van beiden moet het contract tekenen.)
- There were fields on either side of the road.
(Er waren velden aan beide zijden van de weg.)
Either ... or betekent "of ... of".
- You can choose either coffee or tea.
(Je kunt koffie of thee kiezen.)
Neither
Neither betekent 'geen van beide(n)' als het om twee personen, dieren of dingen gaat. Het werkwoord staat dan in het enkelvoud.
- The cat and the dog are in the garden. Neither of them likes to stay inside.
(De kat en de hond zijn in de tuin. Ze vinden het geen van beide leuk om binnen te blijven.)
Neither ... nor betekent noch ... noch.
- Neither the dog nor the cat wanted to play outside.
(Noch de hond, noch de kat wilde buiten spelen.)
All
All (alle) gebruik je als het over meer dan twee personen, dieren of dingen gaat.
Het werkwoord staat dan in het meervoud.
- There were many visitors. They were all wearing hats.
(Er waren veel bezoekers. Ze hadden allemaal een hoed op.)
Each, none
Each (elk) en none (geen) gebruik je als het over meer dan twee personen, dieren of dingen gaat.
Het werkwoord staat dan meestal in het enkelvoud. Volgens sommige bronnen mag het werkwoord bij 'none' ook in het meervoud staan, als het lijdend voorwerp meervoud is.
- There are five students in the class room. Each (of them) is reading a book.
(Er zijn vijf leerlingen in het lokaal. Elk van hen leest een boek.)
- There are five students in the class room. None (of them) is reading a book.
(Er zijn vijf leerlingen in het lokaal. Geen van hen leest een boek.)
- None of the movies is/are worth watching.
(Geen van de films is het bekijken waard.)